Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1066

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02/1255 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingen waren ten tijde van de inwerkingtreding van de Koppelingswet nog in procedure en hadden recht op bijstandsuitkering. De rechtbank is van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van die vreemdelingen terecht de bepalingen van de Koppelingswet buiten toepassing heeft gelaten.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AU6509.



Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 02/1255 BESLU UITSPRAAK in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, eiser, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 26 juli 2002. 2. Feiten Bij besluit van 6 september 2001 heeft verweerder vergoeding van de ten laste van eisers gemeente gebleven kosten van algemene bijstand over het jaar 1999 geweigerd tot een bedrag van ƒ 51.300,-, zulks op de grond dat eiser bijstandsuitkeringen heeft verstrekt aan twee niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Op 16 oktober 2001 heeft eiser daartegen een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 juli 2003, waar namens eiser is verschenen P.C. Maassen van den Brink-Jager. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. de Pater-Koorn. 4. Motivering 4.1. Ingevolge artikel 136, derde lid, onder a, van de Algemene bijstandswet (Awb) kan de minister de rijksvergoeding, als bedoeld in artikel 134 van de Awb, geheel of gedeeltelijk weigeren indien het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens deze wet bepaalde. 4.2. Op 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten, teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (hierna: de Koppelingswet). Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Koppelingswet heeft verweerder op 15 april 1998 aan alle gemeenten een circulaire toegezonden met informatie over de gevolgen van de wijzigingen voor de uitvoering van de Algemene bestandswet (Abw). 4.3. Op 26 juni 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep een aantal uitspraken gedaan over de toepassing van de Koppelingswet. Blijkens deze uitspraken is de Raad van oordeel dat de Koppelingswet onderscheid maakt naar nationaliteit als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), nu aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend. Gelet op de doelstelling van de wet, namelijk het voorkomen van schijnlegaliteit door het wegnemen van aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen bij het ontbreken van een verblijfstitel, acht de Raad voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging aanwezig. Voor een specifieke groep vreemdelingen gaat deze rechtvaardiging naar het oordeel van de Raad niet op. Het betreft hier vreemdelingen aan wie reeds voor 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, dan wel verzekerd waren ingevolge de volks- en/of werknemersverzekeringen. In deze gevallen zijn deze personen voor juli 1998 in staat gesteld een rechtspositie in Nederland op te bouwen, zodat het doel dat de Koppelingswet beoogt te voorkomen, voor hen al is ingetreden. Het gemaakte onderscheid naar nationaliteit kan dan in deze gevallen volgens de Raad niet gerechtvaardigd worden geacht. 4.4. Eiser heeft in afwijking van het bepaalde in artikel 7 van de Abw, zoals deze bepaling door de inwerkingtreding van de Koppelingswet was komen te luiden, en de door verweerder vastgestelde circulaire van 15 april 1998, de bijstandsuitkering van twee vreemdelingen niet met ingang van 1 juli 1998 beëindigd. In het aanvullend beroepschrift heeft eiser gesteld dat het ging om vreemdelingen die nog niet waren uitgeprocedeerd, maar die tot de datum van inwerkingtreding van de Koppelingswet op grond van artikel 12 van de Abw, zoals dit artikel tot die datum luidde, recht hadden op een bijstandsuitkering. 4.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het eiser niet vrijstond om, voorafgaand aan de meergenoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, in afwijking van de wet en het in circulaires vastgelegde beleid, de bijstandsverlening aan de betrokken vreemdelingen niet per 1 juli 1998 te beëindigen. 4.6. De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde stukken genoegzaam is komen vast te staan dat de vreemdelingen in kwestie op de datum van inwerkingtreding van de Koppelingswet nog in procedure waren en de afloop daarvan in Nederland mochten afwachten. Op grond daarvan moeten deze vreemdelingen worden gerekend tot de groep vreemdelingen ten aanzien van wie de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit op grond van het bepaalde in artikel 26 IVBPR niet gerechtvaardigd kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook - achteraf bezien - terecht ten aanzien van de betrokken vreemdelingen de bepalingen van de Koppelingswet c.q. de bij die wet gewijzigde bepalingen van de Abw buiten toepassing gelaten en de aan hen verstrekte uitkeringen terecht niet per 1 juli 1998 beëindigd. 4.7. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de continuering van de twee bijstandsuitkeringen niet voor rijksvergoeding in aanmerking komt omdat deze per 1 juli 1998 hadden moeten worden beëindigd. Aan verweerder kan weliswaar worden toegegeven dat de uitkeringen in strijd met het bepaalde in artikel 7 van de Abw, zoals deze bepaling luidde met ingang 1 juli 1998, zijn voortgezet, maar het bepaalde in artikel 136, derde lid, onder a, van de Abw strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat vergoeding kan worden geweigerd voor bijstand die is verleend in strijd met een wettelijke voorschrift dat - gelet op artikel 94 van de Grondwet - buiten toepassing dient te blijven wegens onverenigbaarheid van die toepassing met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling als artikel 26 IVBPR. 4.8. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag, zodat het niet in stand kan blijven. 4.9. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 218,- aan eiser vergoedt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. J.G.J. Roelvink, voorzitter, en mr. K. van Duyvendijk en mr. J.W.A. Fleuren, rechters, en door eerstgenoemde in het openbaar uitgesproken op 26 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.